21de Jaargang nr 3-2,

september 2002

 

 

Van Antwerpen 9 augustus 1944

naar Buchenwald

 

Albert Van Hoey – nr. 75623

 

 

 

 

 

 

 

Het transport naar Duitsland

In d’EUZIE nummer 4 van de twintigste jaargang (december 2001) verhaalde Albert Van Hoey hoe zijn boodschap vanuit gevangenschap als bij wonder toch zijn thuisadres bereikte terwijl hijzelf daarover in het ongewisse bleef.

In deze bijdrage vernemen we meer over zijn transport naar, en zijn quarantaineverblijf in het concentratiekamp Buchenwald.

Onze trein met toekomstige “dwangarbeiders” vertrok op 9 augustus 1944, rond 11 uur vanuit het Oost-Station in Antwerpen. ‘t Was verstikkend heet. De augustuszon stond al hoog aan de hemel en de zwoele hitte was in de loop van de nacht niet uit onze vieze beestenwagon weggetrokken. Hoe kon het ook met een dergelijke overbevolking in zo ‘n enge ruimte. Ik had wel het geluk dat ik vlakbij het met prikkeldraad versperde “luchtgat” stond, dat me reeds dienst bewezen had bij het naarbuiten werken van mijn “boodschap”[i]. Nu bewees die opening nog meer dienst: bij het inademen van wat buitenlucht en bij het min of meer volgen van onze transportroute via mijn geheugenkennis van de plattegrond van Duitsland. Ik had al gauw door dat we aanvankelijk op het spoorbed van de lijn Parijs-Amsterdam zaten, tot onze spooktrein in Roosendaal (NL) voor onbepaalde tijd halt hield. Eindelijk, na wat manoeuvreren, ging het dan toch verder oostwaarts, zoals ik uit de stand van de zon kon opmaken. ‘t Werd dus Duitsland, wat natuurlijk in de lijn van de verwachting lag.

De hitte werd nog ondraaglijker en de dorst schroeide als nooit tevoren. Niemand had de moed of goesting om iets uit het Rode-Kruispakket door zijn keel te werken.

De tocht verliep nu verder met horten en stoten. Waarschijnlijk moest deze “Sonder-zug” met “Terroristen” zijn weg zoeken tussen de vaste uurregelingen door. ’t Was dan ook al tegen de avond dat we Nederland verlieten via het station van Venlo.

Ondertussen had ik ook nader kennis gemaakt met de medegevangenen rondom mij, willens of onwillens, met hun kwaliteiten en/of negatieve kanten. In die benarde situatie was het gevecht om “zelfbehoud” reeds begonnen, maar ook de steunende houding van anderen. Dat onze “natuurlijke behoeften” ter plaatse, in een open vat moesten gebeuren, verpestte niet alleen de lucht, maar ook de sfeer. Bovendien begonnen de “niet-rokers” te morren tegen de “wel-rokers” die op d’een of andere wijze aan lucifers geraakten om hun sigaretten uit het R.-Kr.-pakket te roken.

Onze aankomst in het eerste Duitse “Bahnhof”, in Kaldenkirchen, bracht een onverhoopte verademing. Met knarsende remgeluiden kwam onze trein tot stilstand. Een SS-bewaker schoof de grendels weg en de schuifdeur open. Al schreeuwend beval hij ons zich “zu fünf” op te stellen in de wagon, wat heel wat gedrum en gemor teweegbracht. We waren nog geen kampdiscipline gewoon, maar als de SS-er in de wagon klom ging het sneller. Zijn bulderende stem en wat klappen verrichtten wonderen en in een mum van tijd waren we geordend. Hij telde ons en verdween weer. En dan bemerkten we dat er emmers water werden gepompt bij de stationreservoirs. “Water! Water! Wasser Bitte! Bitte!” Drie man mochten onder begeleiding een emmer water halen. Om beurt mochten we snel een bekertje water vullen en binnenslokken. Wat een zalig gevoel! Waren die Duitsers dan toch geen onmensen? Of zorgden ze er alleen maar voor dat die nieuwe arbeidsslaven gegarandeerd “arbeitsfähig” afgeleverd werden? Later zouden we ervaren dat ze niet zo lief waren.

Ons oponthoud duurde maar enkele minuten. Dan werd de deur weer dichtgeschoven. De knarsende grendels en de dreigende wapens lieten ons opnieuw duidelijk aanvoelen dat we zeker niet aan vluchten moesten denken.

Het begon te donkeren als we het Ruhrgebied inreden. Ik kon nog juist bemerken dat we de stad Neuss en de Rijn passeerden. Maar dan werd het moeilijker om nog namen te ontdekken zodat ik, al hurkend tegen de wand, wat trachtte in te dommelen, wat slechts met tussenpozen lukte. Maar dan kreeg mijn nieuwsgierigheid weer de bovenhand. Ondanks de duisternis ging ik weer uitkijken naar namen. De stations waren zeer schaars verlicht en de plaatsnamen moeilijker te lezen onder het blauwe, gedempte licht. Dan maar opnieuw wat trachten te slapen. Hier en daar werd er hard gesnurkt; of iemand begon luidop te vloeken omdat een “makker” hem per toeval had aangestoten, terwijl hij zo nodig naar het “vat” moest.

Station van Kaldenkirchen rond 1935

- www.kaldenkirchen.info

Eindelijk drong het ochtendgloren naar binnen en begon ik opnieuw door de getraliede opening te turen … naar de vrijheid. Ondertussen spookten me allerlei vragen en gissingen door het hoofd. Zou er thuis een huiszoeking plaats gevonden hebben? Of zouden ze mijn broer Leopold op ‘t spoor gekomen zijn? En hoe zou mijn verloofde Esther het gebeuren verwerken? Dat ze trouw op mij zou wachten, daar was ik wel gerust in, ondanks de twijfels die een medegevangene hierover uitsprak. En wat ging de oorlog nog teweegbrengen als de geallieerden ons landje gingen bevrijden? Vragen die me zwaar vielen ... vragen zonder antwoord.

We bereikten een mooi, heuvelachtig landschap, dat deed denken aan de Ardennen, maar ik wist wel beter. Met het licht kwam ook de zon en de verstikkende hitte. Opnieuw konden we geen beet door de keel krijgen. Kwam er dan geen einde aan deze kwelling? Hoelang nog? Ondertussen steeg de spanning in onze wagon. Eindelijk weer een bekende naam: Kassel. Die stad kenden we wel door de vele bombardementen. Ook omdat veel verplichte arbeiders daarheen vertrokken waren. Onze “trein der verdoemden” sukkelde met een slakkengangetje verder tot Erfurt en een half uurtje later tot in Weimar.

Die stad zei me wel iets, o.a. “Weimarer Republik” (1919-1933) voordat Hitler aan ‘t bewind kwam. Het was ook de stad van Goethe, Schiller en andere Duitse beroemdheden. Maar dit alles was nu ‘t minste van mijn bekommernissen. Ik was zeker geen toerist, gezien de omstandigheden. Drinken! Drinken! Dat was nu veel belangrijker. En kijk, daar werden we naar een zijspoor gerangeerd, en enkele gevangenen mochten weer wat water ophalen. We kregen weer enkele slokken. Wat een zaligheid. Het smaakte naar nog, en nog ... maar daarvoor kregen we geen gelegenheid meer. De zware schuifdeur werd weer dicht geschoven en snerpend vergrendeld. We voelden ons nu meer dan ooit echte gevangenen die in verzekerde bewaring werden gebracht. En we schenen nog gevaarlijk ook, gezien de opschriften op de wagons: “Banditentransport” en “Terroristen”. Waren we dan werkelijk zo gevaarlijk voor dat “grosse Deutsche Reich”?

En toch was ik blij dat ik niet meer in de Gentse gevangenis zat, want daar wachtte me misschien de kogel. Hier zat ik meer in de massa verborgen en was nu misschien het onmiddellijk doodsgevaar wel geweken. Ik wist echter niet wat ons nog te wachten stond.

 

In onze wagon gingen de speculaties hun gang. Niemand die ook maar enig vermoeden had van wat ze met ons gingen aanvangen. Gingen we zoals de krijgsgevangenen ergens bij de boeren of bij een bakker of andere stielman aan ‘t werk gezet worden? Zouden we ergens in de fabrieken moeten gaan werken? Of kwamen we opnieuw in gevangeniscellen terecht? Van een concentratiekamp had ik niet het flauwste vermoeden. Die situatie was bij de meeste Belgen nog onbekend. Alleen die van Breendonk hadden er een voorstelling van.

Onze trein bleef maar wachten en wachten, wat onze nieuwsgierigheid nog verhoogde. Tenslotte startten we toch, het onbekende tegemoet. We wisten echter nog niet dat we op weg waren naar het concentratiekamp Buchenwald.

 

Het ging nu blijkbaar bergop want de locomotief pufte en pufte en al kuchend en krochend ging het heel langzaam vooruit, terwijl het ondertussen naar de avond toe ging. Later vernam ik dat onze trein vanuit het dieper gelegen Weimar (300m) naar de Ettersberg (478m) moest klimmen over een afstand van nagenoeg 8 km.

Het bleef ondraaglijk heet in onze wagon. De tijdelijke verfrissing in het “Bahnhof” van Weimar had zijn effect totaal verloren. De hitte, de beslotenheid en de overbevolking verschroeide en kwelde onze dorstige kelen. En weer kon ik niets van mijn rijkgevulde R.-Kr.-pakket naar binnen krijgen. Een paar medegevangenen, wiens namen ik nog niet kende, verloren er zelfs het bewustzijn bij. Wat stond ons nog te wachten?

Plots stopte onze miserabele spooktrein. Opnieuw werden de zware grendels van de schuifdeur weggeschoven. Meteen stroomde er verse, frissere lucht naar binnen. Wat een verademing! Maar die vreugde was van korte duur. We hoorden het bulderend geschreeuw van onze SS-begeleiders. Gevolggevend aan hun bevelen haastten we ons om al springend, zonder vallen, de begane grond te bereiken. Pas stonden we goed recht of we werden langs alle kanten hysterisch toegeschreeuwd en uitgescholden: “Banditen! Terroristen! Schweinebande! Schweinehunde! Dreckszeug!” Dit ter aanvulling van wat op de wagons, in witte letters, was aangebracht. Het brullen ging ook gepaard met stoten en stampen, waarbij geweerkolven, zweepjes en gummiknuppels de scheldpartij kracht moesten bijzetten. De SS-ers wilden ons zo vlug mogelijk ordelijk “zu fünf” opstellen om het tellen te vergemakkelijken. En daar waar het niet vlug genoeg ging, werden blaffende, dreigende honden aan de leiband in onze richting gestuurd.

Hier werd niet gelachen. Alle illusies waren eensklaps vervlogen. Het werd iets helemaal anders dan wat we van de krijgsgevangenenverhalen vernomen hadden. Weldra stond heel het perron vol met gevangenen die in recordtempo enigszins ordelijk waren opgesteld[ii]. We droegen nog steeds met grote zorg ons R.-Kr.-pakket dat we, zo hoopten we, weldra zouden kunnen gebruiken.

 

Poort met opschrift (zie detailvenster)

-www.scrapbookpages.com/EasternGermany

 

 

Dan klonk er een schril, snerpend fluitsignaal en daaropvolgend: “Vorwärts! Marsch! Marsch! Ein, zwei, drei!” En meteen zette onze stoet zich in beweging. Links en rechts van de weg die we moesten volgen rezen hoge gebouwen op. Nu weet ik dat het links SS-kazernes waren en rechts gebouwen van de DAW (Deutsche Ausrüstungswerke = oorlogsindustrie). Daarna zagen we de hoge afrastering van een reusachtig kamp, met verlichtingspalen en prikkeldraad, blijkbaar voorzien van elektriciteitslading, gezien de porseleinen doppen. Was dit nu zo’n concentratiekamp waarover soms in België gesproken werd?


Poorthuis van het Concentratiekamp Buchenwald

– www.scrapbookpages.com/EasternGermany/Buchenwald

 

 

Tenslotte bereikten we het ingangsgebouw, met een breed smeedijzeren toegangshek. Daarin zat een tekst verwerkt die ons op ‘t eerste zicht nogal positief toescheen: “JEDEM DAS SEINE” (Ieder het zijne). Zou die leuze echt ons lot bepalen? Zeker niet! Een mooie leuze, als die toegepast wordt in een normale omgeving. Maar als we de werkelijkheid van de bezetting van ons landje als maatstaf namen dan zat hier wel een addertje (of zelfs een reusachtige adder) onder het gras. Met kloppend hart ging ik doorheen het hek. Het poortgebouw deed blijkbaar dienst als controletoren van waaruit men ons argwanend gadesloeg.

 

Het liep tegen de avond aan, maar het was nog warm en de dorst bleef ons kwellen. Links en rechts stonden gelaarsde SS-bewakers ons grijnslachend aan te gapen ... en af en toe ook toe te brullen. We werden zowat als het uitschot van de aarde “verwelkomd”. Wat stond ons hier allemaal nog te wachten?
Ondertussen bemerkten we vroeger aangekomen gevangenen met allerlei gekke kleding. De meesten droegen een blauw- en grijsgestreept kostuum, met nummers op borst en rechterdij. Anderen droegen afgedragen burgerkleren, met roodgeverfde cirkels of andreaskruisen op de rug. De betekenis hiervan zouden we kort daarop leren kennen.

Dan kwam er een halte. Hierbij werden we benaderd door enkele anciens, meestal Russen. Zij maakten ons wijs dat we al onze bezittingen zouden moeten afgeven, ook ons R.-Kr.-pakket. Ze smeekten ons om iets van de inhoud te krijgen. Daar ikzelf niet-roker was, gaf ik direct de sigaretten weg. De “ontvanger” was er zielsgelukkig mee. Ik wist toen nog niet wat een “inruilwaarde” één sigaret bezat.

En de dorst bleef ons verschroeiend kwellen. Ondanks de honger konden we nog niets uit ons pakket naar binnen krijgen. Eindelijk kwamen er dan wat “oud-gedienden” naar ons toe met wat water. De bewakers lieten begaan. De “gestreepten” waarschuwden ons om niet teveel te drinken, gezien het gevaar van diarree. Sommigen volgden die raad op, maar anderen niet ... met alle gevolgen vandien. Ik bleef voorzichtig en ondanks het groot verlangen kon ik me toch bedwingen om niet meer te nemen dan enkele “zalige” slokken.

En eindelijk vernamen we dat het kamp een naam had: Buchenwald ... dat enkele maanden later wereldbekendheid zou verwerven via de filmjournaals.

 

Ons gevangenennummer

Samen met zijn nieuwjaarswensen en felicitaties voor ons Dora-bulletin[iii] ontving ik van een vriend een goedbedoeld, vriendelijk verzoek: “of ik het editoriaal of andere artikels met mijn naam en niet met mijn nummer zou willen ondertekenen”. Hij argumenteerde dat ons nummer door de SS werd gegeven, waardoor we geen mensen, maar slechts nummers meer waren. Door de bevrijding zijn we dan weer mensen geworden.

Ik heb begrip voor zijn verzoek en argument, maar toch denk ik te volharden in de “boosheid” om met mijn nummer 75623 te blijven tekenen. Ziehier waarom.

In het concentratiekamp was ons nummer een uitschakeling van onze persoonlijkheid, maar bij mijn terugkeer was het voor mij een ereteken. Het is een sprekend bewijs dat ik hoorde bij de grote groep van “Politieke Gevangenen” die ten gevolge van het verzet tegen de bezetter, zoveel ellende had moeten doorstaan. Bovendien geeft dat nummer heel wat aanwijzingen over de persoon in kwestie, zoals:

- in welke periode of met welk konvooi hij in Buchenwald aankwam;.

- of hij bijvoorbeeld van Gross-Rosen naar Dora kwam (zoals bijv. 113347 - Stippelmans);

- wie in zijn omgeving stond bij de nummering in Buchenwald.

De kennis van een nummer vergemakkelijkt soms onze opzoekingen. Het nummer was dikwijls de enige aanwijzing om de neergeknalden van de dodenmars te identificeren. (bijv. Harmel in Gr.Ottersleben/Magdeburg)

Zo werd de begraafplaats van René Rombouts in Herzberg nog in 1998 vastgesteld aan de hand van zijn nummer 78118.

Toen we na onze bevrijding in Trelleborg (Zweden) aankwamen, moesten we al onze kleren en bezittingen inleveren om ze te laten verbranden, uit vrees voor besmettelijke ziekten. Eén souvenir mochten we in een envelop steken. Na ontsmetting kregen we die terug. Ik heb toen mijn versleten nummer van mijn zebra-jas gescheurd. Dat nummer bekleedt nu een ereplaats in mijn woning. Het heeft voor mij een grote emotionele waarde.

Het logo dat de Gedenkstätte Mittelbau-Dora nu overal gebruikt is ontworpen door onze vriend Maurice Bouchez. Zijn nummer 54388 werd er onder geplaatst, op verzoek van de Gedenkstätte. Dat nummer symboliseert nu alle gevangenen die tot Dora & Kommando’s behoorden.

  -- 75623

In colonnes van elk 100 gevangenen doorkruisten we het grote kamp en stonden weldra voor een hoog, stenen gebouw. Wat nu? Sommigen kregen schrik en lieten de anderen voorgaan. De mannen van onze wagon stonden bijeen en spraken elkaar moed in.

 

Als er reeds een paar honderd naar binnen waren, werd het onze beurt. Iedereen moest zich volledig uitkleden. Onze kleren werden in een pakje samengebonden. Dat werd van een nummer voorzien en weggebracht. Datzelfde nummer kregen wij, op een plaatje gegraveerd, rond onze pols aangebonden. Ik kreeg nummer 75623. Meteen moesten we ook ons waardevol R.-Kr.-pakket afgeven.

Later zouden we ervaren dat ons nummer een grote rol speelde in ons gevangenenleven. Van nu af waren we geen “mens” meer, maar een “nummer” dat alleen nog economische waarde bezat.

Even voor mij stonden de gebroeders Remy en Hector Schouppe (75619 & 20) uit de streek van Aalst. Ik had ze leren kennen tijdens de gesprekken in onze wagon. Vlak voor me stonden Amedé Van Hooste (75621) uit Stekene en Theophile Cornu (75622) uit Belsele-Puivelde. Die had met mij één nacht doorgebracht in zijn cel in de gevangenis van Gent. Daar hoorde ik het verhaal over zijn zoon die ook was opgepakt, maar reeds eerder naar Duitsland was getransporteerd.

Achter mij stond Georges Martens (75624) uit Nukerke, die mij op 31 juli in cel 156 (Gent) was komen vervoegen. En dan was er nog Robert De Pesseroey (75625) uit St.Gillis-Waas, die ik pas in de wagon in Antwerpen had leren kennen. Zijn naam had ik ook vermeld in mijn “boodschap”. Dan volgde nog de jeugdige Joseph Eeckhout (75626) uit Bambrugge (bij Aalst) en de stoere veekoopman Cyriel Baecke (75627) uit Assenede. Beide laatsten stonden dicht bij mij tijdens onze treinreis. Wat verderop stonden nog de Waaslanders Amedé Weemaes (75631) uit St.Gillis-Waas en Théodoor Weemaes (75 633) uit De Klinge, die de Nederlandse nationaliteit bezat.[iv]

Het deed vreemd en beschamend aan om daar zo maar poedelnaakt te kijk te staan, ook met de “verborgen gebreken”, terwijl we heel langzaam aanschoven. Het was wel verwonderlijk dat hier geen SS-ers aanwezig waren en dat de bevelen nu werden toegeschreeuwd door gevangenen ... die er niet zo mager uitzagen. Het geheim daarvan zouden we weldra leren kennen. Het waren bevoorrechten (veelal gevangenen van “gemeen recht”, criminelen dus) die onder één hoedje speelden met de SS-leiding, om hun eigen bevoorrechte positie te bewaren.

Tot voor onze aankomst in Buchenwald op 10 augustus 1944, had praktisch niemand van de “nieuwkomers” iets gehoord over Buchenwald. Het had in Duitsland wel bekendheid verworven sedert zijn oprichting, toen op 16 juli 1937 de eerste 149 gevangenen vanuit het Konzentrationslager Sachsenhausen overkwamen. “Buchenwald” was ten andere een “schuilnaam” die nergens voorkwam op de lijst van Duitse steden en gemeenten. Het kamp lag op de noordzijde van de Ettersberg ten noorden van Weimar, maar al van bij onze aankomst beseften we dat het hier zeker geen “kuuroord” betrof, ondanks de bosrijke omgeving.

 

Ontharing... Ontluizing... Kleding.

Eindelijk was het onze beurt om “onder handen genomen” te worden. We kwamen in een grote waszaal met tientallen douchesproeiers in het plafond. Elke gevangene stond onder zo ‘n sproeier. Ze werden alle tegelijk opengedraaid en er kwam plots heel heet water uit, wat een broeierige sfeer veroorzaakte in de overvolle ruimte.

Ik werd plots opzij getrokken door een gevangene met een grote tondeuse in de hand. Het was een Rus die mij nogal hardhandig aanpakte. Hij deed er geen doekjes om en begon maar alvast met mijn hoofdharen weg te nemen. Natuurlijk trok het flink tegen en voelde ik voortdurend pijnlijke snokken. Daarmee was de kous nog niet af. Ook de okselharen moesten er af, wat nadien een stekelig gevoel gaf. En dan kwam het meest frustrerende en onterende: ook de schaamharen rond de geslachtsdelen moesten er aan geloven en ook hierbij werd niet voorzichtig gewerkt. Door die handelingen en tegelijk door de zwoele hitte dreigde ik enkele ogenblikken het bewustzijn te verliezen. Ik voelde me lijkbleek worden en dreigde om te vallen. Ik mocht dan even aan de kant gaan zitten. Als ik weer bijkwam ging mijn “kapper” zijn werk voortzetten, ditmaal een beetje minder ruw. Als dan de hele operatie voorbij was mocht ik opnieuw onder de douche.

Nadat zowat iedereen van onze groep bewerkt was, werden we door een gang verder gestuurd. Nog steeds poedelnaakt. ‘t Was nu al moeilijker om elkaar nog te herkennen.

We kwamen vervolgens in een andere ruimte waar we opnieuw ordelijk in de rij moesten gaan staan. Daar stond een gevangene gereed met een grote kwast en naast hem een paar emmers met een ontsmettingsmiddel. Eén voor één moesten we hem passeren en werden we op ruwe wijze over gans het lichaam ingewreven met dit bijtend product. Vooral de oksels en rondom de geslachtsdelen werd er nog een extra strijk gegeven. Heel dit gebeuren werd “operatie ontluizing” genoemd. Wat een hygiënische voorzorg!

Daarna moesten we opnieuw onder een douche. We kregen daarbij een stuk “zeep” dat eerder leek op een stuk puimsteen waarmee praktisch geen schuim te bekomen was. Handdoeken om ons af te drogen kregen we niet. Dat drogen zou wel vanzelf komen terwijl we verder doorschoven. Als verrassing werden we dan nog een tweede maal ingewreven. Ditmaal met een wit, bijtend poeder, onder de oksels en tussen de benen. Een uur later voelden we ‘t nog bijten.

Na al deze behandelingen waren we vast en zeker “Lausefrei”. En opnieuw werden we naar een andere ruimte gestuurd, op een hogere verdieping. Hier gingen we dan onze kledij ontvangen. Niet de eigen kleren maar oude, weliswaar gewassen, burgerkleren die voordien door andere gevangenen gedragen waren. Thuis zouden zulke spullen gebruikt worden om er een mussenschrik mee te tooien.

De gevangenen die ons de kleren moesten toereiken bekeken even onze gestalte om de maat van de kleding te bepalen. Ik kreeg eerst een hemd. Het was wel gewassen, een beetje gescheurd en er zaten nog enkele rode spikkeltjes op. Kort daarop zou ik wel ervaren vanwaar die bloedvlekjes kwamen. Daarna kreeg ik een veel te wijde broek, die ik met een koord moest ophouden, en dan ook nog een te wijde jas, waarop met ruwe borstelstreken op de rugzijde een rode cirkel was aangebracht. In de plaats van kousen kregen we een paar katoenen voetlappen. Als schoeisel kregen we iets dat de Fransen “claquettes” en de Duitsers “Holzpantinen” noemden: een houten zool, waarbij de zijkanten met een katoenen doek waren verbonden, zodat de voet er toch bleef insteken.

Ziezo, we waren “in het nieuw” gestoken, en meteen tot “vagebonden” gedegradeerd. Ondanks onze tragische toestand konden we toch nog lachen als we elkaar bekeken en zagen dat we moeite moesten doen om elkaar te herkennen. Rijk of arm, intellectueel of ongeschoolde, we waren nu allen “uniform”, haveloos en verpauperd. Het echte gevangenenpak, het zgn. “zebrapak” zouden we pas een paar dagen later ontvangen.

 

Naar de tenten in het “Kleine Kamp”

Nadat onze groep tot een bende “vogelschrikkers” was omgetoverd, werden we verder gedreven doorheen het grote kamp, langs meerdere afrasteringen, naar het zogenaamde “Kleine Kamp”, het quarantainekamp voor de nieuwkomers.

Wij mochten nog niet in de barakken maar moesten naar één van de twee reuzegrote tenten die in de uiterste hoek van het kamp stonden opgesteld. Elk van die tenten moest plaats bieden voor ruim 400 gevangenen. Er waren geen bedden voorhanden, maar de bodem was bedekt met hard koolzaadstro, gemengd met fijne twijgen.

Onze tent was verdeeld in twee helften, die dan weer verder verdeeld waren in vakken. De plaatsen die bedoeld waren om te slapen waren zo klein dat men er amper kon liggen of zich uitstrekken. Bij de minste beweging moest men zijn buur aanstoten. We kregen één deken voor twee personen, maar dat deken gebruikten we om er bovenop te liggen, daar het verschrikkelijk warm was in de overvolle tent.

Ondertussen was het donker geworden en was de tent amper verlicht. Omdat het zo warm was had men de zijkanten van het tentzeil gedeeltelijk opgerold om wat verse lucht en verfrissing binnen te laten. Sommigen gingen zelfs aan de buitenkant van de tent liggen. Gelukkig vond ik een plaatsje in de verste hoek, waardoor ik minder last had van nieuwkomers die een slaapplaatsje zochten.

Midden het tumult dat bij dit alles ontstond slaagde een gezaghebbende, gebiedende stem van een gevangene er plots in ons tot kalmte en orde aan te manen. Hij zorgde er voor dat ons een bestraffing van de kampleiding bespaard bleef. De volgende dag leerden we hem kennen: Pater Léon Leloir (nr. 75435). Gedurende gans de quarantaine zijn we een groot vertrouwen blijven schenken aan het leidinggeven van die pater die steeds trachtte onze belangen te verdedigen en ons voortdurend moed inpompte[v].

Na enige tijd heerste er een betrekkelijke stilte en rust in de tent. We waren moe van de zware treinreis en uitgeput door de turbulente omstandigheden maar tegelijk ook blij dat we ons eindelijk nog eens konden neerleggen.

Toch zou er van echt slapen niet veel in huis komen want kort daarop ontstond er opnieuw lawaai; pas ingedommeld kregen we met een nieuwe kwelgeest te doen: vlooien. Er werd gevloekt en getierd; binnen de kortste tijd had iedereen prijs. Niemand ontsnapte aan de venijnige beten en het bloedzuigen. Ik weet niet of het honden- katten of rattenvlooien waren. Ze waren alleszins overtalrijk en voortdurend ijverig aan ‘t werk. Ik kwam er nog goedkoop vanaf. Ik had misschien een twintigtal beten, maar anderen misschien wel vier- of vijfmaal zoveel. Wie buiten sliep was minst getroffen. Naar het schijnt speelde het soort bloed dat men had een grote rol: zoet of zout bloed. Ik moet waarschijnlijk zout bloed hebben waardoor ik wat minder beten kreeg.

 

In de vroege morgen van 11 augustus werd “Aufstehen!” gebruld. ‘t Was weer een schitterende zonnedag. En weer was het Pater Leloir die zorgde dat we enigszins ordelijk voor ons eerste appel konden aantreden. Er werd geteld en nog eens geteld en enkele onderrichtingen meegedeeld in het Duits, met samenvattende vertalingen in het Nederlands en Frans door gevangenen. Daarna kregen we ons eerste eetmaal met een soort koffie die volgens sommigen van gebrande eikels was gemaakt.

Kort daarop moesten we in groepen aantreden voor lange tafels waarachter gevangenen als “Schreibers” hadden plaats genomen. Voor de laatste maal mochten we onze naam noemen, terwijl onze “Fragebogen” (vragenlijst) werd ingevuld: naam, voornaam, geboortedatum en -plaats, woonplaats, beroep, nationaliteit, naam van de ouders (en eventueel van echtgenote en kinderen), opleiding, militaire dienst, oorlogsdienst, persoonsbeschrijving (lengte, gezicht, ogen, neus, mond, oren, tanden, haar) en taal. Ziekten of gebreken, bijzondere kentekenen. Gepensioneerd? Waarom en waar opgepakt? Lid van welke partij of groepering? Vroegere criminaliteit? Er werd gedreigd met zware straffen indien er valse aangiften ontdekt werden. Daarna moesten we de “Fragebogen” ondertekenen die dan later door de “Lager-Kommandant” zou tegengetekend worden. Zodoende waren we “pünktlich” opgenomen in het bestand van het KZ Buchenwald.

 

In “Baracke 57” van het “Kleine Lager”

Op zondag 13 augustus ‘44 verhuisde de “nieuwkomers” vanuit de reuzetenten naar de houten barakken van het “Kleine Kamp”. Dit kampgedeelte telde barakken nrs. 51 tot 62.

Ik kwam, met de meesten uit onze wagon, in barak 57 terecht. In de barak was een verblijf voor ruim 800 gevangenen gepland. Dit getal kon alleen bereikt worden door opeenhoping van de gevangenen. De barak telde 16 “Boxen”. In elke “Box” moesten 54 gevangenen trachten een slaapplaats te vinden. Hierin waren 6 vakken voorzien: 3 maal 2 boven elkaar. Elk vak van ongeveer 2 op 3 meter moest plaats bieden aan 9 gevangenen, die dus elk ongeveer 35cm. slaapbreedte hadden. Dit was alleen mogelijk als we “afwisselend” naast elkaar gingen liggen, d.w.z. 5 met het hoofd aan de linkerkant en daartussen 4 met het hoofd aan de overkant. Vanzelfsprekend kwam er van rustig slapen niet veel in huis. Telkens als bijvoorbeeld iemand naar het toilet moest werd heel het vak wakker. Dit ging meestal gepaard met gevloek en gemor, wat niet bevorderlijk was voor een goede verstandhouding. Het feit dat zoveel zwetende lichamen aanwezig waren (want er heerste nog steeds een hoge temperatuur in de augustusdagen) en het feit dat de “Toilettekübel” zich in de barak bevond, laten vermoeden in welke omgeving we moesten slapen.

Quarantaineleven

Velen van ons “konvooi” zouden niet lang in Buchenwald verblijven. De kampleiding had andere plannen met deze nieuwe voorraad verse arbeidskrachten die ze als slaven konden inzetten voor de verdere ontwikkeling van de oorlogsindustrie. We zouden ingeschakeld worden in hun systeem van “Vernichtung durch Arbeit”.

Maar de veertien dagen verblijf in Buchenwald maakten ons enigszins vertrouwd met het concentratiekampsysteem. De dagen werden gevuld met allerlei activiteiten die buiten de routine van de oudgedienden uit het “grote kamp” vielen. Maar tegelijkertijd mochten we dag-in dag-uit proeven van het brutale optreden van de SS-bewakers en hun “helpers”, die maar al te graag hun macht demonstreerden bij elke gelegenheid die zich voordeed.

Tenten en Barakken in “’t Kleine Kamp”. Dit kamp was met draadversperring afgezonderd van het aanpalende Hoofdkamp. Het werd als “quarantaine” gebruikt voor de  nieuwkomers, die daarna verhuisden naar het Hoofdkamp … of een ander “Bijkamp”.

- Tekening door José Fosty – Verzameling Albert Van Hoey [vi]

 

 

Deze “helpers” (Lageralteste, Kapos en Vorarbeiters) waren meestal gevangenen die reeds jarenlang in het kamp verbleven. Om hun eigen hachje te redden waren ze bereid hand- en spandiensten te verlenen aan de SS-leiding, zelfs ten koste van hun medegevangenen. Ze hadden veelal een criminele achtergrond en genoten van de hun toevertrouwde macht. Terwijl de “politieke gevangenen” naast hun kampnummer een rode driehoek droegen, werd hun kenteken een groene driehoek. Ze waren zoals de SS. Brullen, stompen en slagen waren de courante reacties. En begeleidende honden moesten deze macht nog versterken.

Zodoende leerden we al vlug de vereiste discipline te respecteren. Zo snel mogelijk de toegebrulde bevelen opvolgen kon heel wat onheil voorkomen. Als Vlamingen hadden we het voordeel dat we de bevelen vlug begrepen, wat voor de Franstaligen heel wat moeilijker lag, met alle gevolgen vandien.

Eén van de steeds weerkerende plagerijen waren de dagelijks appels, twee- à driemaal per dag. We moesten ons dan juist gelijnd opstellen in 5 rijen, wat het tellen moest vergemakkelijken. En toch werd het steeds een tellen en hertellen. Bovendien volgde dan het onophoudelijke “Mützen ab!” en “Mützen auf!” Dat duurde zolang tot alles gelijkklinkend werd uitgevoerd, waarbij dan ook klappen vielen als er een wanklank werd waargenomen.

Terwijl we daar opgesteld stonden werden ook mededelingen verstrekt of bevelen aangekondigd in de Duitse taal. Die werden dan telkens door andere gevangenen vertaald naar het Frans, Nederlands en Russisch. Soms maakte zo ‘n “tolk” de Duitse bevelen belachelijk door vrijwillig foute vertalingen door te geven, wat dan voor de nodige hilariteit zorgde. Dat was dan een zonnestraaltje midden het grauwe van ons bestaan.

 

In de loop van de eerste dagen kregen we een hele reeks “Spritzen” (inspuitingen) te verwerken, waarvan de een al meer last had dan de andere. Sommigen verloren daarbij zelfs tijdelijk het bewustzijn. Gelukkig doorstond ik dit alles zonder al teveel last. En waarvoor diende dit alles? Daaromtrent kregen we geen uitleg. Volgens de oudgedienden was het om buik- en vlektyfus en andere besmettelijke ziekten te voorkomen. Bezat de SS-leiding dan toch een menselijke kant? Later heb ik vernomen dat het in de eerste plaats de bedoeling was om mogelijke epidemieën te voorkomen die ook de SS-ers konden aantasten.

Gedurende enkele dagen werden we in colonnes naar de nabijgelegen “Steinbruch” (steengroeve) gedreven. Daar moest elk een zware breuksteen op de schouders nemen en naar het grote kamp brengen. Deze stenen dienden om plekken waar het regenwater regelmatig bleef staan op te hogen, waardoor een nodige drainage mogelijk werd.

 

Aanvankelijk walgden we van het eten dat we voorgeschoteld kregen. We deelden het dan deels uit aan smekende kinderen en Russen van de overkant (“Grote Kamp”). Maar al gauw begon de honger zodanig te knagen dat we toch alles opaten en het zelfs als “smakelijk” leerden aanvaarden. Honger is dan toch de beste saus!

Na enkele dagen kreeg ik voor de eerste maal een verschrikkelijke diarree. Ik moest voortdurend naar de gemeenschappelijke WC-putten, waar we in rij naast elkaar onze “grote boodschap” verrichtten over de balk die ons scheidde van een stinkende, open WC-put. Al gauw ging alle menselijk opzicht hierbij verloren. Ons schaamtegevoel stompte ook af door gewenning bij het rijvormen “in-zijn-blootje” bij allerlei geplogenheden (zoals inspuitingen en dokterscontrole).

 

De schaarste aan alles deed ons uitkijken naar al wat ons dienstig kon zijn als aanvulling van onze schamele bezittingen. We leerden ons plan trekken. Zo leerden we het handvat van onze eetlepel tot een bot mes te slijpen. En het duurde niet lang of we kregen ook te maken met de “ruilhandel” doorheen de afscheidingsdraad tussen het kleine en het grote kamp. Eigenaardig genoeg had niet het eten de hoogste ruilwaarde, maar was de sigaret de ruil-eenheid die zowat de Reichs-Mark verving als standaardwaarde. Er waren verslaafden die liever een deel van hun schamele voedsel misten dan hun sigaret. Zij speelden eigenlijk met hun leven. Ik voelde mij dan ook gelukkig dat ik een niet-roker was.

Geleidelijk leerden we meer medegevangenen kennen, waarbij het grote wantrouwen uit de Gentse gevangenis nu toch achterwege bleef. Er werden nieuwe vriendschappen gesloten tussen gevangenen met ongeveer dezelfde levensbeschouwingen, ... of die in dezelfde beddenbak lagen, ... of dezelfde levensomstandigheden kenden. Bovendien zochten de gevangenen uit dezelfde landstreek (voor ons het Waasland) elkaars gezelschap op. Ik maakte nu ook nader kennis met enkele gevangenen uit Stekene die elk hun eigen verhaal vertelden.

Even flakkerde mijn hoop op toen we gelegenheid kregen om een briefkaart naar huis te schrijven. Toch weer wat menselijkheid in ‘t kamp? Of had de kampleiding andere oogmerken? Bijvoorbeeld om in het bezit te komen van toegezonden pakketten met eetwaren, kleding, sigaretten of geld. Wie weet? Hoe dan ook, we kregen een briefkaart die we mochten volschrijven. Maar het moest in de Duitse taal zijn, goed leesbaar, en er mocht alleen in vermeld worden dat we in goede gezondheid verkeerden en we niet te klagen hadden. Zo niet, dan zou de kampleiding de foute schrijver op het matje roepen. Meteen gingen mijn gedachten en fantasieën richting Stekene-Hellestraat en St.-Pauwels (naar mijn verloofde).

Uiteindelijk heeft geen enkele familie van ons 10-augustus-konvooi die kaart thuis ontvangen. De bevrijding van ons landje die al op 3 september een aanvang nam zal daar wel voor iets tussen gezeten hebben. Maar ondertussen was men in België toch maar onwetend gebleven over ons kampverblijf ... tot op de dag van de bevrijding.

 

Na enkele dagen moesten we onze vogelschrikkleding inleveren. Alle nieuwkomers kregen een nieuw pak toebedeeld met blauwe en lichtgrijze strepen, waarop we meteen ons kampnummer in dubbel moesten vastnaaien: één op de linkerborsthoogte en één op de rechterbroekzak. We kregen ook een rode driehoek met een zwarte B (van België) erop. We waren nu ook “Zebra’s”.

Broek en jas moesten meegaan tot aan het einde van onze gevangenschap, ook tijdens de zwaarste en vuilste werkzaamheden, bij alle weer en wind. De kledingstof was echter in heel dun katoen. Geen wonder dat die in de kortste tijd gehavend tevoorschijn kwam.

Langs de draad van het “Grote Kamp” hoorden we spreken over mogelijke transporten naar een of ander bijkamp. En altijd volgde daarop dat het beter was om in Buchenwald te blijven, want dat het in veel bijkampen nog veel slechter was. Het sterftecijfer moest er veel hoger liggen, want er zouden veel lijken vanuit die kampen naar het crematorium van Buchenwald worden overgebracht. Maar in hoeverre konden wij ons eigen lot nog bepalen? Bang afwachten maar, wat er met ons zou gebeuren. Dat crematorium hadden we al enkele keren van op afstand gezien en geroken via de vuile rook die voortdurend vanuit de schoorsteen opsteeg. Zouden wij daar ook eenmaal belanden en onze familie en geliefde nooit meer weerzien?

Helaas zou kort daarop de eerste gevangene uit ons konvooi erin terechtkomen. Het gebeurde in heel tragische omstandigheden. Valery De Vos (75953) uit Aalst was na zijn terdoodveroordeling door de Duitsers in Breendonk terecht gekomen. Om zijn eigen hachje te redden had hij daar de job van “Arische Arbeitsführer” aangenomen. In die hoedanigheid had hij zijn medegevangenen mishandeld en bij de SS-leiding overgedragen, wat voor sommigen de dood meebracht. Bij onze aankomst in Buchenwald werd door gevangenen uit het “Grote Kamp” naar hem gevraagd. Samen met andere Breendonkgevangenen werd besloten hem uit de weg te ruimen als straf voor zijn misdadig optreden. Ditmaal kreeg hij een doodvonnis van de medegevangenen. Hij werd dan zodanig mishandeld dat hij nog dezelfde avond overleed. ‘s Anderendaags bij ‘t ochtendgloren, kwam hij in de crematoriumoven terecht. In normale omstandigheden zou zo’n “Volksgericht” zware gevolgen meebrengen voor de uitvoerders, maar in het kader van het meedogenloze KZ-leven werd hierover weinig nagepraat en geen onderzoek uitgevoerd. Dus: doodsoorzaak onbekend.

 

Voor dezen die hem in Breendonk gekend hadden was deze gewelddadige executie een gerechtvaardigde wraakneming. Persoonlijk werd ik door dit bericht zwaar aangegrepen. Dergelijke rechtspleging beviel me niet. Maar verbeesting door ‘t regime had velen aangestoken, zodat zoiets toch kon gebeuren. Als 20-jarige met een tamelijk idealistische levensfilosofie had ik heel wat moeite om het tragisch lot van medegevangene 75953 te verwerken. Ik was geen ooggetuige maar het gebeuren werd nog dezelfde dag doorverteld en verschillend beoordeeld. Later heb ik er meer details over vernomen via diverse Breendonk-literatuur.


 



Het appél, met in de achtergrond het Crematorium met rokende schouw.

- Tekening J. Fosty – Verzameling Albert Van Hoey

Vervolg:   Belofte maakt schuld.

 



[i] Zie “Boodschap goed aangekomen” d’EUZIE 20ste jaargang nr. 4, blz. 118.

[ii] Uit de lijsten die we naderhand bekomen hebben is gebleken dat ons konvooi van “Neuzugang 10 August” bestond uit 827 gevangenen, waarvan 789 Belgen, 20 Fransen uit Noord-Frankrijk (dat samen met België een Duits militair bestuur kende), en 18 andere gevangenen die in België opgepakt waren.

[iii] Tijdschrift, genaamd naar het concentratiekamp Dora nabij Nordhausen. Het was het Hauptlager met verscheidene bijkampen in de omgeving.

[iv] De vijf laatstgenoemden zijn later in Duitsland gestorven

[v] Léon Leloir (°29.12.1907) is gans zijn KZ-periode in Buchenwald gebleven. Hij heeft dat KZ-leven naderhand in een dichtbundel beschreven onder de titel “Buchenwald” (295p.). Met subtiele gedrevenheid heeft hij dit verblijf vergeleken met de staties van de kruisweg. Na de bevrijding heeft hij hierover tientallen spreekbeurten gehouden in België en Frankrijk. Helaas is hij op 27 september 1945 omgekomen in een verkeersongeval in Frankrijk.

[vi] José Fosty (°1923) was in 1943 afgestudeerd aan St.-Lucas te Luik toen hij opgepakt werd als lid van een inlichtingsdienst. Hij kwam in Buchenwald terecht en maakte er een reeks grafieken over.